Wie ben ik? Wat ben ik? Ben ik het lichaam, de geest, of meer?
Dit zijn de veel gestelde vragen die elke filosoof gedurende de jaren probeert te bevatten en te begrijpen. Hoe wil je immers weten wat je moet doen met je leven, als je zelfs niet weet wie of wat je bent? Echter, de zeer oude Vedische geschriften van India geven op al deze vragen de meest duidelijke antwoorden die men waar dan ook kan vinden.
Bijvoorbeeld, de Mundaka Upanishad (3.19) verklaart dat het levend wezen de ziel is, en: “De ziel heeft atomische afmetingen en kan door volmaakte intelligentie worden waargenomen. Deze atomische ziel bevindt zich in het hart en verspreidt haar invloed over het materiële lichaam van de belichaamde levende wezens. Wanneer de ziel gezuiverd is van de onzuiverheid van de vijf soorten materiële lucht, wordt haar spirituele invloed zichtbaar.”
De Chandogya Upanishad (6.11.3) vermeldt ook dat, hoewel het lichaam vergaat en dood gaat als de ziel het verlaat, het levend wezen zelf niet dood gaat. Het Śrimad-Bhāgavatam (7.2.22) geeft een nog duidelijker uitleg, waarin staat dat de geestelijke ziel of levend wezen niet dood gaat, omdat ze eeuwig en onuitputtelijk is. Ze verschilt volkomen van het materieel lichaam, maar omdat ze door misbruik van haar geringe vrije wil van het rechte pad is afgedwaald, is ze gedwongen om de fijn- en grofstoffelijke lichamen aan te nemen die de materiële energie voor haar creëert. Hierdoor raakt ze onderworpen aan zogenaamd materieel geluk en leed.
De eeuwige natuur van het levend wezen wordt ook in de Bhagavad-Gita door Heer Krishna uitgelegd, waar Hij specifiek zegt dat er nooit een tijd was dat Hij niet bestond, noch enige van de levende wezens, inclusief jij (Arjun). Noch zal ook maar een van ons in de toekomst ophouden te bestaan. De belichaamde ziel in dit lichaam gaat voortdurend over van kinderjaren naar jeugd en van jeugd naar ouderdom. Zo gaat de ziel op het moment van de dood over naar een ander lichaam. Maar iemand die volmaakte kennis heeft, raakt door zo´n verandering niet in de war.
Er wordt verder uitgelegd dat we dienen te weten dat datgene waarvan het hele lichaam doordrongen is, onvernietigbaar is. Niemand kan die onvergankelijke ziel vernietigen. Alleen het materieel lichaam van het eeuwig levend wezen zal vergaan. Voor de ziel bestaat er nooit geboorte of dood. Ze is niet ontstaan, ze ontstaat niet en ze zal niet ontstaan. Ze is ongeboren, oorspronkelijk, onsterfelijk en eeuwig. Ze wordt niet gedood als het lichaam doodgaat of wordt gedood. Zoals men nieuwe kleren aantrekt en de oude opgeeft, zo accepteert de ziel nieuwe materiële lichamen en geeft ze de oude en nutteloze op.
Deze kennis kan iemand zeker bevrijden van de angst die ontstaat bij de gedachte dat ons bestaan eindigt bij de dood. Spiritueel gaan we niet dood; maar het lichaam wordt gebruikt totdat het niet langer gezond is om door te gaan. Op dat moment lijkt het alsof we doodgaan, maar dat is niet het geval. De ziel begeeft zich verder op reis naar een ander lichaam, in overeenstemming met haar bestemming.
De onvernietigbaarheid van de ziel wordt ook verklaard. De individuele ziel is onbreekbaar, onoplosbaar, en kan verbrand noch verdroogd worden. De ziel is onsterfelijk, onveranderlijk en eeuwig dezelfde. Wanneer we dit weten, moeten we niet treuren om het tijdelijk lichaam.
Het lichaam gaat achteruit en gaat dood, maar de ziel gaat niet dood: ze verandert alleen van lichaam. Daarom is het lichaam als een overhemd of een jas die we voor een tijdje aantrekken, en als het uitgedragen is verwisselen we het voor een ander.
Vandaar dat de Vedische geschriften, zoals de Chandogya Upanishads (8.1.1), vermelden dat een ieder kennis zou moeten opdoen over het wezenlijke zelf (de eeuwige aard/adhyātman) en het proberen te begrijpen. Problemen en mysteries in iemand´s leven kunnen opgelost worden door realisatie van zijn spirituele identiteit.
Hoe meer we onze spirituele identiteit realiseren, des te meer zullen we begrijpen dat we ons boven deze tijdelijke, materiële lichamen bevinden, en dat onze identiteit niet alleen maar bestaat uit benamingen, zoals: “ik ben blank of zwart, of geel, of dik, mager, intelligent, dom, oud, jong, sterk, zwak, blind”, enz. Echte blindheid betekent, niet in staat zijn in te zien dat het lichaam tijdelijk en oppervlakkig is en dat de persoon zelf zich in het lichaam bevindt. De werkelijkheid aanschouwen betekent dat we de spirituele aard van iedereen herkennen.
Het Śrimad-Bhāgavatam (11.28.35) legt uit dat de ziel zelfverlichtend is, ontstegen aan geboorte en dood, niet begrensd door tijd en ruimte en daarom eeuwig en onveranderlijk.
Het Bhāgavatam (11.22.50) verklaart ook dat zoals iemand getuige is van de groei en het vergaan van een boom en er toch los van staat, gebeurt dat op dezelfde manier met de geboorte, dood en andere activiteiten van het lichaam.
De omvang van de ziel is ook beschreven in de Śvetāśvatara Upanishad (5.9): “Wanneer het uiterste puntje van een haar in honderd deeltjes wordt gesplitst en elk van die deeltjes verder wordt gesplitst in weer honderd deeltjes, dan heeft elk van die deeltjes de omvang van de spirituele ziel.” Veronderstel dus dat de diameter van een typische haar ongeveer tweeduizendste cm is, en dat gedeeld door tien (om het in honderd deeltjes te verdelen), en nogmaals door tien, dan betekent het dat de ziel microscopisch klein is. En omdat ze spiritueel is en niet gemaakt van materie, is het niet zo eenvoudig om de aanwezigheid van de ziel waar te nemen.
In de Katha Upanishad staat dat de geest in het lichaam is opgeslagen, die hoger is dan de zintuigen en de zinsobjecten. Boven de geest staat echter de intelligentie, en boven de intelligentie staat de ziel zelf. De ziel is in alle levende wezens aanwezig en is onzichtbaar, maar, door hun scherpe intelligentie, wel zichtbaar voor de zieners.
Hierdoor kunnen we begrijpen dat binnen het grofstoffelijk lichaam, dat bestaat uit de vijf materiële elementen aarde, water, lucht, vuur en ether, ook een fijn stoffelijk lichaam is, dat bestaat uit de elementen geest, intelligentie en vals ego.
Mentale activiteiten vinden plaats in het fijn stoffelijk lichaam. Het komt ook door de fijn stoffelijke elementen dat, heel diep misschien, de herinneringen van vorige levens zijn opgeslagen. Het levend wezen heeft zijn spiritueel lichaam, dat nog verder gaat dan deze fijn stoffelijkheid, anders zou hij niet steeds weer geboren kunnen worden.
Iemand kan eigenlijk pas begrijpen wat zowel zijn spirituele zelf is als de aanwezigheid van de Allerhoogste Persoon, als hij begrijpt dat de grofstoffelijke en fijn stoffelijke lichamen niets te maken hebben met zijn zuivere, spirituele ziel.
Aangezien we gescheiden zijn van de grove en de subtiele elementen in het lichaam, kunnen we ons daarom afvragen, waarom we ons dan zo sterk met het lichaam identificeren. De verklaring is dat, ofschoon het materieel lichaam verschillend is van de ziel, door onwetendheid als gevolg van de invloed van de materie, iemand zichzelf ten onrechte identificeert met de hoge en lage lichamelijke condities.
Er wordt verder uitgelegd dat we alleen door de geest en ego materieel geluk en ellende ervaren. Toch staat de spirituele ziel in werkelijkheid boven zulk materieel bestaan en kan ze nooit en in geen enkel omstandigheid beïnvloed worden door materieel geluk en ellende. Wie dit echt begrijpt heeft niks te vrezen van de materiële wereld, of de cyclus van geboorte en dood. Hij kan dus werkelijke vrede bereiken.
De Chandogya Upanishad (8.1.5-6) verklaart verder dat het ‘zelf’ vrij is van zonde en ouderdom, dood en ellende, honger en dorst, weeklacht en verdriet en alle vormen van lichamelijke vereenzelviging. Ze verlangt alleen naar wat ze behoort te verlangen, en verbeeldt zich alleen wat ze zich behoort te verbeelden. Degenen die hun lichaam verlaten zonder het zelf en de zuivere of spirituele verlangens te hebben ontdekt genieten in geen van de werelden vrijheid. Maar degenen die hun lichaam verlaten na zijn zuivere, spirituele identiteit te hebben gerealiseerd, en zijn spirituele neigingen, genieten in alle werelden vrijheid.
Samenvattend is de ziel een deeltje gemaakt van bewustzijn en gelukzalig in haar zuiverste staat. Ze is in geen geval materieel. Ze is diegene die het lichaam verlaat op het moment van de dood en de psychische indrukken, verlangens en neigingen in het fijn stoffelijk lichaam meeneemt van het ene lichaam naar het andere, samen met de karmische resultaten van haar activiteiten. Het uiteindelijk doel van ons leven is om het zelf, dat onze zuivere, spirituele identiteit is, te begrijpen en te waarnemen. Zo´n realisatie bevrijdt iemand van verder materieel bestaan. Zoals reeds eerder is uitgelegd, degenen die hun bewustzijn hebben gezuiverd, geheel vervuld zijn van spirituele kennis en hun geest van onzuiverheden hebben bevrijd, zijn bevrijd van karma en verdere geboorten. Ze zijn bevrijd van het steeds weer geboren worden in deze materiële wereld en worden overgebracht naar de spirituele wereld. Hoe dit gedaan moet worden is de uiteindelijke vervulling van het menselijk bestaan.