Nābhiṣeko na saṃskāraḥ siṃhasya kriyate vane,
vikramārjita satvasya svayameva mṛgendratā.
~ garuḍa purāṅa 1.115.15 ~
~ Anuvād – Vertaling ~
Voor de leeuw is geen kroning of ceremonie verricht in het bos. Zijn door kracht verworven staat maakt hem in werkelijkheid zelf tot koning der dieren.
na = niet
abhiṣeko = kroning
saṃskāraḥ = ceremonie
siṃhasya = leeuw
kriyate = verrichten
vane = bos
vikrama = kracht
arjita = verwerven
satvasya = staat
svayam = zelf
eva = in werkelijkheid
mṛgendratā = koning der dieren
~ Arth – Betekenis ~
In de samāj (= samenleving) kennen we op iedere schaal vele verschillende bhūmikā’s (= rol). Iedere bhūmikā heeft haar eigen nām (= naam) en is gekoppeld aan een reeks kartavya (= plicht) en adhikār (= recht). Voor de constructieve uitvoering van de kartavya en het rechtvaardig toepassen van de adhikār, is het van groot belang dat de persoon die de bhūmikā vervult de guṇ (= eigenschap) bezit die noodzakelijk zijn voor een dharmamay (= vervuld van dharma) vervulling van de rol. Wanneer sprake is van yogyatā (=bekwaamheid) bij de persoon die de rol vervult, leidt dit tot kalyān (= welzijn) voor dat deel van de samāj dat afhankelijk is van zijn/haar functioneren.
In het leven jagen we veel zaken na die verbonden zijn aan onze aham (= ego). Tijdens het najagen lijkt het voornamelijk te draaien om de nām die verbonden is aan een bepaalde rol, positie of status. Hierdoor komt de focus te liggen op de pariṇām (= gevolg), de nām, en niet op de kāraṇ (= oorzaak), de guṇ, en wordt de pariṇām gemaakt tot het na te jagen doel. Dit is uiterst onlogisch, aangezien (uitermate) bekwaam zijn in hetgeen dat je doet op den duur logischerwijs leidt tot herkenning en erkenning van jouw yogyatā en het op een onafhankelijke manier verkrijgen van de officiële rol die aansluit bij jouw bekwaamheid. Het omgekeerde is niet het geval. Wanneer anderen jou ‘kronen’ in een officiële rol zonder dat je hier geschikt voor bent, draag je misschien we de nām van ‘koning’, maar ben je dit in werkelijkheid niet en belemmert jouw aanwezigheid de kalyān van anderen. Iemand die de samenleving van kennis en wijsheid voorziet is een guru (= leraar), ook wanneer hij deze naam niet draagt. Iemand die de naam guru draagt, maar niet het vermogen heeft om de samenleving iets bij te brengen, is in werkelijkheid geen guru.
Yogyatā ligt dus ten grondslag aan kalyān van de samāj. Deze bekwaamheid komt tot stand door zelfkennis te hebben, wat betekent dat je weet wat jouw talenten én jouw tekortkomingen zijn. Acceptatie van deze staat van jezelf leidt tot het kunnen maximaliseren van de potentie van jouw talenten en voorkomt het verspillen van energie aan het verkrijgen van een nām die niet past bij jouw yogyatā. Het overgaan tot ontwikkeling van jezelf en jouw talenten leidt uiteindelijk tot het vervullen van de rol die past bij jouw werkelijke staat en kalyān van jezelf en de wereld om je heen.